In de Tora staat dat de eerste maand van de maanden van het jaar de maand is waarin Pesach valt.
Pesach is niet alleen verbonden met de Uittocht uit Egypte, maar ook met het moment waarop het gerst gerijpt is en geoogst kan worden. Pesach werd in het oude Israël in de lente gevierd aan het begin van de gerstoogst. En omdat de zon ervoor zorgt dat het gerst rijpt, ligt hier de synchronisatie van de Joodse kalender met het zonnejaar.
Zou dit niet het geval zijn, dan zouden de Joodse maanden en feestdagen de seizoenen doorlopen, zoals bijvoorbeeld in de Islam gebeurt. Door de voorschriften in de Tora wordt dit dus voorkomen: Pesach blijft een lentefeest en Soekot een oogstfeest.
Zo is de Joodse kalender gebaseerd op de cycli van zon en maan en op wat geschreven staat in de Tora.
De tijd tussen twee nieuwe manen, de synodische maand, varieert met een gemiddelde van 29,5 kalenderdagen. Halve dagen werkt natuurlijk niet. Daarom kent de Joodse kalender maanden met 29 en 30 dagen. Uitgaand van 12 maanmaanden in een zonnejaar levert dit een tekort van ongeveer 11 dagen op.
Correctie is nodig om te voorkomen dat de maan- en landbouwkalender uit de pas gaan lopen met het zonnejaar. Vandaar dat zeven keer in de 19-jarige cyclus een schrikkelmaand aan het einde van het jaar wordt toegevoegd.
Het Joodse jaar kent dus geen schrikkeldag maar een schrikkelmaand; en niet een keer in de vier jaar, maar zeven keer in negentien jaar.